Cijfers over kinderopvang baby's en peuters op lokaal niveau.
Cijfers op maatOntdek welke bronnen we gebruiken voor onze kwaliteitsvolle data.
Achtergrondinformatie en documentatieEind 2022 waren er in 5.989 opvanglocaties 93.128 vergunde plaatsen voor baby’s en peuters, dat zijn 351 locaties en 1.553 plaatsen minder dan eind 2021. Het aantal plaatsen is dus met 1,6% gedaald. In vergelijking met 2014 telt het opvangaanbod in 2022 1.444 plaatsen meer (+1,6%).
Voor de daling van het aantal plaatsen zijn er volgende verklaringen:
De daling van het aantal plaatsen doet zich voor in elke Vlaamse provincie. De grootste daling zien we in de provincie Vlaams-Brabant (-842 plaatsen, -5,4%). In West- en Oost-Vlaanderen is de daling kleiner dan 1%.
In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zien we een stijging van 176 plaatsen.
In het Vlaamse Gewest zijn er 44 plaatsen per 100 kinderen tussen 0 en 3 jaar, daar waar het er eind 2021 45,1 per 100 waren.
Zowel het aantal plaatsen met inkomenstarief (-420) als het aantal plaatsen vrije prijs (-1.133) is gedaald, maar de afname van het aantal plaatsen met vrije prijs is groter. In totaal bedraagt het aandeel plaatsen waar ouders een inkomenstarief betalen nu meer dan 77% van het totale aantal plaatsen. In 2014 was dat nog 73,4% (een toename van 4.537 plaatsen met inkomenstarief).
Als we het aantal plaatsen voorstellen per subsidietrap, dan zien we dat er eind 2022 in totaal 8.553 (9,1%) plaatsen niet gesubsidieerd zijn, dat 16.582 plaatsen (17,7%) enkel een basissubsidie krijgen en dat 2.831 (3,0%) plaatsen zowel de basissubsidie, de subsidie voor inkomenstarief als de plussubsidie ontvangen. In de cijfers zitten wel ook de vergunde plaatsen vervat die uitsluitend voor schoolkinderen bestemd zijn (764 plaatsen).
Het aantal plaatsen zonder subsidie kende in 2022 een sterke daling (-3.528 plaatsen) door recente uitbreidingsrondes waarbij aan bestaande plaatsen zonder subsidie de basissubsidie toegekend werd.
Om na te gaan hoeveel kinderen formele opvang gebruiken, hanteren we twee berekeningswijzen: Enerzijds berekenen we het aandeel kinderen dat in de loop van 1 maand in de formele opvang aanwezig was (momentopname), anderzijds kijken we voor kindjes van maximaal 3 jaar terug naar het opvanggebruik sinds de geboorte (terugblik), ook al is het kindje op het moment van de berekening niet meer in de opvang. Beide berekeningswijzen zijn waardevol.
Van de kinderen tussen 2 maanden en 3 jaar die in het Vlaams Gewest wonen, maakte in september 2021 53,4% gebruik van vergunde formele opvang. Dat is een beperkte daling tegenover september 2020 (van 53,7% naar 53,4%). De daling wordt vooral verklaard door een gewijzigde (verbeterde) berekeningswijze, maar ligt allicht ook nog aan de coronacrisis. In 2019 bedroeg het aandeel nog 55%.
In West-Vlaanderen (61,1%) ligt het aandeel kinderen in de formele opvang net zoals de vorige jaren hoger dan in de andere provincies. Vlaams-Brabant kent het laagste aandeel (49,8%).
Het gebruik van formele opvang varieert naargelang de leeftijd van het kind. Bijna 7 op de 10 kinderen tussen 12 en 30 maanden maakten in september 2021 gebruik van formele opvang, bij heel jonge kinderen en kinderen ouder dan 2,5 jaar ligt dat aandeel heel wat lager (28,8% bij de baby’s tussen 2 en 5 maanden en 12,5% bij de kinderen van 30 maanden of ouder). We zien die verschillen in alle provincies. Van de oudste kinderen (30-35 maanden) gaan dus al heel wat kinderen naar de kleuterschool.
Het cijfer over het aandeel kinderen aanwezig in formele opvang in september geeft echter niet weer of de kinderen die al naar de kleuterschool gaan ooit opvang gebruikt hebben. Sinds 2021 kunnen we op basis van een koppeling tussen datasets voor alle kinderen die op het einde van het jaar in het Vlaamse Gewest woonden en maximaal 3 jaar waren, aangeven of ze sinds hun geboorte opvang gebruikt hebben of niet. We bekijken de cijfers hieronder.
In elke provincie hebben minstens 6 op de 10 kinderen tussen 2 en 36 maanden formele opvang gebruikt sinds hun geboorte. In West-Vlaanderen gaat het zelfs om 73,6% van de kinderen.
Sinds 2021 kunnen we ook per gemeente aangeven hoeveel kinderen er minstens 1 dag formele opvang gebruikt hebben. Er blijkt heel wat variatie te zijn. In Alveringem gebruikte 85,7 % van de kinderen tussen 2 en 36 maanden formele opvang sinds hun geboorte, in Antwerpen gaat het om 52,1%.
Heel wat jonge kinderen gaan echter nog niet naar de opvang. Als we enkel kijken naar de kinderen tussen 2 en 3 jaar (24-36 maanden), dan zien we dat bijna 3 op de 4 van hen ooit formele opvang gebruikte. Het aandeel kinderen dat geen gebruikmaakt van formele opvang bedraagt dus ongeveer 25%. Uit onderzoek weten we dat een deel van die kinderen wel informeel opgevangen worden en dat er veel verschillende redenen zijn voor het niet gebruiken van formele opvang.
Er zijn wel provinciale verschillen. In West-Vlaanderen maakte 82,6% van de kinderen tussen 30 en 35 maanden (ooit) gebruik van formele opvang. In Vlaams-Brabant ligt dat aandeel heel wat lager (69,8%).
Door een koppeling tussen data aanwezig bij Opgroeien kunnen we nagaan of het gebruik varieert naargelang de origine (=geboortenationaliteit) van de moeder en naargelang de kansarmoedesituatie van het gezin. De verschillen zijn duidelijk:
Zowel bij moeders van Belgische als buitenlandse origine zien we dat het aandeel kinderen in kansarmoede dat opvang gebruikt lager ligt. Bij de kinderen in kansarmoede die een moeder van niet-Belgische origine hebben, ligt het gebruik het laagst (35,8%). Bij de kinderen met een moeder van Belgische origine die niet kansarm zijn, ligt het gebruik van formele opvang het hoogst (78,1%).
Het verschil tussen de kansengroepen doet zich in elke provincie voor. Ook in vele gemeenten zien we dat het gebruik verschilt naargelang de kansarmoedesituatie en de origine van de moeder.
Op basis van de aanwezigheden in september weten we dat 76,8% van de kinderen die formele opvang gebruiken in een opvanglocatie opgevangen wordt waar ze volgens het inkomenstarief kunnen betalen.
66,9% van de aanwezige kinderen maakt gebruik van groepsopvang, ongeacht of die opvang met inkomenstarief werkt. Opvang bij onthaalouders is dus nog steeds belangrijk in Vlaanderen aangezien 1 op de 3 opgevangen kinderen in die context opgevangen wordt.
Gemiddeld zijn kinderen die in hun eerste 3 levensjaren formele opvang gebruikt hebben 263 dagen naar de opvang gegaan. Het aantal dagen varieert naargelang de leeftijd van het kind. In het eerste levensjaar gaat het gemiddeld om 78 dagen, in het tweede levensjaar om 113 dagen en in het derde jaar om 91 dagen. We berekenden die cijfers voor kinderen geboren in 2019. Het is mogelijk dat het aantal opvangdagen zonder de coronacrisis hoger had gelegen.
Achter het gemiddeld aantal dagen gaat heel wat variatie schuil. Ongeveer 1 op de 10 kinderen ging maximaal 100 dagen naar de opvang. Iets meer dan 1 op 4 (26,6%) maakte tussen 300 en 400 dagen gebruik en 12,4% ging meer dan 400 dagen.
Ook qua intensiteit van het opvanggebruik zien we verschillen naar profielkenmerken van het gezin. Kinderen die niet in kansarmoede geboren werden maken intensiever gebruik van opvang dan kinderen in kansarmoede. Gemiddeld gebruiken kansarme kinderen met een moeder van niet-Belgische origine 90 opvangdagen minder dan niet-kansarme kinderen met een moeder van Belgische origine (188 tegenover 278).
Door de invoering van de kinderopvangtoeslag in het Groeipakket hebben we sinds geboortejaar 2019 voor het eerst van alle kinderen informatie over de leeftijd waarop ze gestart zijn met formele opvang. Van de kinderen geboren in 2019 startte slechts 0,5% voor ze 2 maanden oud waren. 21,5% startte met formele opvang wanneer ze tussen 2 en 4 maanden oud waren, 36,9% begon tussen 4 en 6 maanden. Bijna 6 op de 10 kinderen die opvang gebruiken zijn dus ingestapt binnen de 6 eerste levensmaanden. Bijna 13% start na het eerste levensjaar. Kinderen met een moeder van Belgische origine starten duidelijk jonger met opvang.
Sinds 2021 weten we van alle kinderen die opvang gebruiken waar ze wonen en waar ze opvang gebruiken. Dat biedt enerzijds de mogelijkheid om voor de opvang in een gemeente na te gaan van waar de kinderen komen, maar maakt het anderzijds ook mogelijk om uit te drukken hoeveel procent van de kinderen opvang in eigen gemeente gebruikt. Via het dashboard 'Wie zit waar in de opvang' kan je per gemeente beide zaken nagaan. In het algemeen stellen we vast dat 26,9% van de kinderen die opvang gebruiken, opgevangen wordt in een andere gemeente dan waar ze wonen.
Er is op lokaal vlak heel wat variatie. In de gemeenten Arendonk en Antwerpen wordt meer dan 95% van de kinderen die opvang gebruiken ook in de eigen gemeente opgevangen. In de gemeenten Grobbendonk en Horebeke gaat het om minder dan 30%. Dat er verschillen zijn, kan met meerdere factoren te maken hebben. Het betekent niet noodzakelijk dat er in de eigen gemeente onvoldoende aanbod is, want ouders kunnen er ook bewust voor kiezen om hun kind in een andere gemeente te laten opvangen (bv. omdat dat dichter bij huis is of meer op weg naar het werk of omdat die opvang qua type of tarief beter aansluit bij hun wensen).
Eind 2021 bedroeg het gemiddelde dagtarief van kinderen opgevangen in een IKT-locatie 14,78 euro. Het gemiddelde tarief fluctueert niet zoveel over de jaren heen.
17,5% van de kinderen betaalt hoogstens het standaardminimum. 52,5% betaalt minstens 15 euro per dag. Het aandeel kinderen dat meer dan 25 euro betaalt, is beperkt (5,4%).
Het inkomenstarief varieert naargelang het inkomen. Het is dan ook logisch dat het gemiddelde tarief van kinderen in kansarmoede heel wat lager ligt dan dat van kinderen die niet in kansarmoede opgroeien. Kinderen met een moeder van Belgische origine blijken een betere inkomenssituatie te kennen, want zij betalen gemiddeld een hoger tarief dan kinderen met een moeder van niet-Belgische origine. Het verschil in tarief naar origine is beperkt binnen de groep van kinderen in kansarmoede, maar groter binnen de groep van kinderen die niet in kansarmoede opgroeien (16,96 tegenover 11,19 euro per volledige opvangdag).
Het inkomenstarief wordt berekend op basis van het inkomen van de ouders en wordt naast de jaarlijkse indexering doorgaans enkel herberekend bij wijzigingen in het gezin of het inkomen. Wie voldoet aan bepaalde voorwaarden of in bepaalde situaties (zoals werkloosheid, opleidingstraject …) verkeert, kan immers een korting op het tarief of een apart tarief toegekend krijgen. In december 2021 heeft 9,52% van de attesten zo een individueel verminderd tarief, het hoogste aandeel sinds 2017.
Naast het OCMW-tarief (2%) zijn de kortingen omwille van werkloosheid, invaliditeit en opleidingstrajecten de meest voorkomende individueel verminderde tarieven.
Dat kinderen in kansarmoede gemiddeld een lager tarief hebben, komt ook omdat meer dan een derde van die kinderen een individueel verminderd tarief heeft, waarvan een groot deel een OCMW-tarief.
Er bestaan meerdere dashboards over het aanbod (aanbod in plaatsen en locaties, starters en stoppers, gesubsidieerde capaciteit) en over het gebruik van opvang. Je vindt die dashboards en verschillende Excelbestanden op de pagina cijfers op maat.
Over kinderopvang en het gebruik ervan wordt ook geregeld wetenschappelijk onderzoek gevoerd. Bekijk deze rapporten op Achtergrondinformatie en documentatie.
Het team Beleidsonderbouwing bundelt wetenschappelijk onderzoek en datarapportering en -monitoring.