Meer details en historiek over de kansarmoede-index, gesitueerd ten opzichte van andere inkomensindicatoren op lokaal, gemeentelijk en provinciaal niveau.
Cijfers op maatOntdek welke bronnen we gebruiken voor onze kwaliteitsvolle data.
Achtergrondinformatie en documentatieHoewel er nog geen recentere data zijn dan die over 2019, blijven de gegevens van de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid (KSZ) een erg belangrijke bron om aan te geven hoeveel kinderen opgroeien in een gezin met een beperkt inkomen. Het gaat immers over populatiegegevens op kindniveau en het inkomen wordt afgeleid van officiële bronnen.
In 2019 groeide 19% van de minderjarigen op in een gezin met een bruto belastbaar gezinsinkomen van maximaal 30.000 euro, waaronder 3,5% met een bruto belastbaar gezinsinkomen onder de 15.000 euro. Er zijn echter ook kinderen die een ruimer gezinsinkomen hadden. 39,2% van de minderjarigen leefde met een gezinsinkomen dat groter was dan 65.000 euro, bij 19,5% was dat meer dan 85.000 euro. Via Cijfers op maat vind je meer details en historiek en kan je gegevens tot op het niveau van een provincie en arrondissement bekijken.
De verdeling van de kinderen naar gezinsinkomen volgens leeftijd loopt redelijk gelijk, al is wel duidelijk dat oudere kinderen relatief gezien meer in een gezin met een hoog gezinsinkomen leven. Dat heeft wellicht te maken met het feit dat heel wat ouders met oudere kinderen een hogere arbeidsparticipatie kennen en/of al verder staan in hun loopbaan.
De verdeling van de 0- tot 18-jarigen naar gezinsinkomen verschilt tussen de provincies. In Antwerpen leeft 23,2% van de minderjarigen met een bruto belastbaar gezinsinkomen van minder dan 30.000 euro, in Vlaams-Brabant ligt dat aandeel een stuk lager (15,6%). Vlaams-Brabant heeft wel duidelijk een groter aandeel kinderen met een bruto belastbaar gezinsinkomen van minstens 75.000 euro (35,4%) tegenover de andere provincies.
Kinderen in een eenoudergezin groeien veel vaker op met een lager inkomen. 55,6% van die kinderen heeft een bruto belastbaar gezinsinkomen van minder dan 30.000 euro. Bij kinderen uit een tweeoudergezin is dat heel wat minder (12,6%).
We stellen vast dat die verschillen naar gezinsvorm zich in elke provincie en leeftijdsklasse voordoen.
4 op de 10 kinderen heeft een gezinsinkomen dat enkel uit arbeidsinkomsten bestaat. Bij 3 op de 10 minderjarigen bestaat het gezinsinkomen voor minder dan 10% uit uitkeringen, bij 9,5% voor minstens of meer dan de helft. Het feit dat een gezinsinkomen voor een groot deel bestaat uit uitkeringen is een belangrijke indicatie voor een minder gunstige materiële situatie. De meeste uitkeringen zijn immers geplafonneerd en/of aan bepaalde inkomensgrenzen gekoppeld.
Het aandeel kinderen waarbij het gezinsinkomen minstens gedeeltelijk uit uitkeringen bestaat (en dus niet 0% is en volledig uit arbeid afkomstig is), neemt af met de leeftijd. Bij de jongste kinderen gaat het om 77%, bij de kinderen van 12 tot 18 jaar om 48,6%. Het feit dat heel wat ouders (en vooral moeders) in de eerste levensjaren hun arbeidsparticipatie onderbreken of terugschroeven en/of gebruikmaken van specifieke verlofstelsels die gepaard gaan met bepaalde uitkeringen (moederschapsrust, ouderschapsverlof …) heeft hier zeker – maar wellicht niet alleen – mee te maken. In dit dashboard zijn die cijfers ook beschikbaar per provincie en arrondissement.
We berekenden ook hoeveel kinderen in een gezin leven waarvan het inkomen gedeeltelijk uit leefloon bestaat. Een leefloon is immers een sterke indicator voor een minder gunstige materiële situatie. Eind 2019 ging het om 44.095 kinderen, dat was 3,5% van alle minderjarigen. Bijna de helft van die groep kinderen (48%) leefde van een gezinsinkomen dat voor minstens 50% uit leefloon bestond.
De data van de KSZ laten ook toe om de gezinsinkomens inclusief de gezinsbijslagen voor te stellen. Zo kan een vergelijking van de verdeling van de kinderen volgens beide inkomens (met en zonder gezinsbijslagen) een indicatie geven van het herverdelend effect en het belang van de gezinsbijslagen voor kinderen. We zien duidelijk een corrigerend effect van het Groeipakket op het gezinsinkomen van kinderen jonger dan 18 jaar. Door de gezinsbijslagen (inclusief de schooltoeslag en andere participatietoeslagen) mee te tellen in het inkomen, verkleint de groep kinderen met een gezinsinkomen lager dan 15.000 euro (van 3,5% naar 2,4%). Ook het aandeel kinderen met gezinsinkomens tussen 15.000 en 30.000 euro neemt duidelijk af (van 15,5% naar 10,2%). De data laten het evenwel niet toe om zuiver na te gaan wat de impact was van de invoering van het Groeipakket.
We zien daarnaast dat er zich in elke inkomensklasse een verschuiving voordoet waardoor het aandeel kinderen in de hogere inkomenscategorieën toeneemt. Dat is ook logisch. Vlaanderen heeft immers een gezinsbijslagensysteem. Elk gezinsinkomen stijgt door toedoen van de gezinsbijslagen.
Het sociaal corrigerend effect doet zich duidelijker voor als we de inkomensverdeling van kinderen per gezinsvorm bekijken. Het aandeel kinderen uit een eenoudergezin in de laagste inkomenscategorie ligt bijna 2 keer lager in de verdeling volgens inkomens met gezinsbijslagen dan in de verdeling zonder gezinsbijslagen (5% versus 9%) en het aandeel kinderen met een gezinsinkomen tussen 30 000 en 45 000 euro ligt hoger met gezinsbijslagen.
Om gezinnen automatisch hun Groeipakket te kunnen (laten) uitbetalen worden er heel wat gegevens benut op basis van automatische stromen, waaronder ook gegevens over het inkomen van gezinnen. Het Groeipakket werkt met een geconstrueerd bruto belastbaar inkomensbegrip waarbij voor de inkomensverstrekkers in het gezin gegevens uit diverse bronnen samengeteld worden en waarbij sommige componenten ook een zwaarder gewicht krijgen. Hoewel de inkomensverdeling daardoor niet perfect de reële inkomens weerspiegelt, is het toch erg relevant om ook de inkomensverdeling op basis van de Groeipakket-gegevens te schetsen. Het gaat immers om data die beschikbaar zijn voor de hele populatie feitelijke gezinnen waar een kind met recht op het basisbedrag woont (meer dan 900.000 gezinnen), het gaat niet alleen om inkomens die op het aanslagbiljet vermeld staan, de data kunnen verbijzonderd worden naar gezinskenmerken (zoals aantal kinderen) en er zijn gegevens over meer recente (inkomens)jaren beschikbaar.
Onderstaande figuur geeft weer hoe de inkomensverdeling er uit ziet naargelang het aantal rechtgevende kinderen met een Groeipakket in het gezin. Het gaat om gezinnen die eind 2022 in Vlaanderen woonden en de inkomens die de inkomensverstrekkers hadden in 2020.
In het algemeen zien we dat één gezin op vijf een geconstrueerd bruto belastbaar inkomen heeft van minder dan 30.000 euro. Bijna 60% heeft een inkomen tussen 30.000 en 90.000 euro. 19,7% heeft een inkomen van minstens 90.000 euro, waarvan 3,4% minstens 150.000 euro.
De figuur toont ook dat de inkomensverdeling verschilt naargelang het aantal kinderen. Gezinnen met 1 rechtgevend kind op Groeipakket hebben in vergelijking met gezinnen met 2 en 3 kinderen vaker een inkomen onder de 30.000 euro en minder vaak een inkomen van minstens 90.000 euro.
De helft van de gezinnen met 4 kinderen heeft hoogstens een inkomen van 40.000 euro. Van de gezinnen met 5 of meer rechtgevende kinderen heeft 47,5% hoogstens een inkomen van 30.000 euro en slechts 13,5% een inkomen van minstens 60.000 euro.
In het Groeipakket bestaat voor gezinnen met een beperkt inkomen een selectief systeem van sociale toeslagen bovenop de universele basisbedragen. Die sociale toeslagen werden eind 2022 toegekend aan gezinnen met een inkomen onder 32.822,77 euro en aan gezinnen met meer dan 2 kinderen én een inkomen tussen 32.822,77 euro en 64.945 euro, op voorwaarde dat minstens 1 van de kinderen het nieuwe basisbedrag kreeg.
Eind 2022 waren er 394.470 kinderen met een sociale toeslag, een toename met 6.353 kinderen (+1,6%) ten opzichte van december 2021. Die stijging is volledig toe te schrijven aan de toename van het aantal kinderen uit grote gezinnen met middeninkomens (van 49.986 eind 2021 naar 68.449 eind 2022), want het aantal kinderen met een gezinsinkomen onder de 32.822,77 euro is gedaald (-12.110 kinderen).
In totaal krijgt 24,2% van de kinderen met een Groeipakket een sociale toeslag. Het aandeel neemt wel af met de leeftijd en lag eind 2022 het hoogst (26,6%) bij de jongste kinderen. Van de 18- tot 24-jarigen met een Groeipakket ontvangt 20% een sociale toeslag.
Op basis van dashboards met provinciale en gemeentelijke cijfers stellen we vast dat er aanzienlijke verschillen bestaan:
In het Vlaamse onderwijs bestaan toeslagen uit het Groeipakket voor leerlingen met een beperkt gezinsinkomen. Het gaat om jaarbedragen die onder meer variëren naargelang onderwijsniveau, statuut van de leerling, gezinsinkomen en studierichting (enkel in het secundair onderwijs).
In het schooljaar 2022-2023 kregen 455.305 leerlingen die in het Vlaamse Gewest wonen een schooltoeslag. Dat zijn er 3.952 minder (-0,9%) dan in het schooljaar 2021-2022 (cijfers mei 2022). De daling doet zich voor in elk onderwijsniveau.
Als we het aantal kinderen in Vlaanderen met een schooltoeslag (enkel voor die leeftijden die quasi allemaal naar school gaan) uitdrukken ten opzichte van alle kinderen gekend met een Groeipakket en/of een participatietoeslag, dan stellen we vast dat in elk van die leeftijdsklassen meer dan 1 op de 3 kinderen een schooltoeslag krijgt.
Deze cijfers zijn per leeftijdsklasse ook op lokaal niveau beschikbaar.
Gemiddeld ontvangen leerlingen met een schooltoeslag die in Vlaanderen wonen 754 euro per jaar in het secundair onderwijs, 161 euro in het lager onderwijs en 107 euro in het kleuteronderwijs. Studenten uit HBO5 krijgen gemiddeld een veel hoger bedrag (1.679 euro).
De uitbetaalde bedragen verschillen naargelang het onderwijsniveau, maar (behalve in het kleuteronderwijs) ook naargelang het inkomen. Er bestaan vanaf het lager onderwijs dan ook 4 bedragscategorieën. Het soort toeslagbedrag geeft een aanduiding van de hoogte van het gezinsinkomen: uitzonderlijke toeslagen zijn het hoogst en worden toegekend aan gezinnen met een erg laag inkomen dat grotendeels uit uitkeringen bestaat, volledige toeslagen worden toegekend aan gezinnen met een inkomen onder de minimumgrens van de inkomensvork, verminderde toeslagen en minimumtoeslagen worden toegekend aan gezinnen met een inkomen tussen de inkomensgrenzen.
Het aandeel leerlingen met een volledige toeslag ligt in elk onderwijsniveau rond de 40% van het totaal aantal leerlingen met een schooltoeslag. Het aandeel leerlingen met uitzonderlijke toeslagen is erg beperkt (<0,4%).
In de ziekteverzekering bestaat er een systeem van een verhoogde tegemoetkoming voor personen die het financieel moeilijker hebben. Dat systeem voorziet in lagere persoonlijke bijdragen voor medische prestaties en hospitalisaties. Enerzijds heeft iedereen die bepaalde sociale uitkeringen krijgt (zoals bv. leefloon) automatisch recht op de tegemoetkoming. Anderzijds kan iedereen met een beperkt inkomen ook in aanmerking komen na een inkomensonderzoek.
In het Vlaamse Gewest heeft 14,5% van de kinderen onder de 5 jaar recht op een verhoogde tegemoetkoming in 2022. Bij 15- tot 20-jarigen loopt het aandeel op tot 18,7%.
We zien in 2022 voor elke leeftijd een stijging van het aandeel kinderen met een verhoogde tegemoetkoming.
In Antwerpen is het aandeel kinderen met recht op een verhoogde tegemoetkoming duidelijk groter dan in de andere provincies en heeft meer dan 1 op de 5 kinderen tussen 5 en 20 jaar recht op de verhoogde tegemoetkoming. In Vlaams-Brabant ligt het aandeel in alle leeftijdscategorieën het laagst. Het aandeel kinderen met recht op de verhoogde tegemoetkoming neemt in elke provincie toe met de leeftijd, maar de toename is groter in Limburg (12,1% bij de kinderen onder de 5 jaar, 19,4% bij jongeren tussen 15 en 20 jaar). In Cijfers op maat vind je de gemeentelijke cijfers over kinderen met een verhoogde tegemoetkoming, gesitueerd ten opzichte van andere inkomensindicatoren.
Uit de cijfers van het RIZIV blijkt dat in elke leeftijdscategorie onder de 20 jaar het aandeel kinderen in een gezin met automatisch recht lager ligt dan het aandeel kinderen in een gezin met recht na een aangetoond beperkt inkomen. Bij de 20- tot 24-jarigen zijn er wel meer personen met een automatisch recht dan na een aangetoond inkomen.
Op basis van de EU-SILC-enquête kunnen 3 indicatoren over armoede op kindniveau afgeleid worden:
De onderstaande tabel geeft de evolutie van die indicatoren weer voor de 4 meest recente SILC-enquêtes.
Er is in 2022 een verhoogd armoederisico bij 7% van de kinderen onder de 18 jaar. 10% van de kinderen leeft in een gezin waarvan de referentiepersoon stelt dat het moeilijk of zeer moeilijk is om de eindjes aan elkaar te knopen. Jongvolwassenen tussen 18 en 24 jaar kennen in 2022 voor beide armoede-indicatoren een zelfde aandeel kinderen.
5% van de minderjarigen bevindt zich in een situatie van ernstige materiële en sociale deprivatie. Uit de scores op de onderliggende items leiden we af dat bijna 16% van de kinderen leeft in een gezin dat geen onverwachte uitgaven van 1.300 euro aankan en dat 13% van de kinderen geen week buitenshuis op vakantie kan. Toegang tot internet, het huis voldoende kunnen verwarmen en regelmatig een maaltijd met vlees, kip of vegetarisch alternatief gebruiken is voor veel minder kinderen (2% of minder) een probleem. Meubels kunnen vervangen, regelmatig deelnemen aan vrijetijdsactiviteiten en 1 maal per maand afspreken om iets te eten of te drinken is voor ongeveer 1 op de 10 kinderen niet mogelijk.
Op al deze armoede-indicatoren scoren gezinnen met bepaalde kenmerken minder goed dan andere:
Aangezien de SILC-enquête in alle landen van de EU wordt afgenomen, kunnen we de situatie van Vlaanderen goed internationaal situeren.
Dit bestand schetst het aandeel kinderen met een verhoogd armoederisico in de EU-27-landen voor de leeftijdsgroep 0 tot 18 jaar in 2021.
Finland, Denemarken en Slovenië kennen het laagste aandeel kinderen onder de armoederisicodrempel. Roemenië kent het hoogste aandeel (29,8%), maar ook in Italië, Luxemburg en Spanje leven meer dan 1 op de 4 kinderen onder de armoederisicodrempel. Vlaanderen situeert zich bij de landen met het laagste armoederisicocijfer. Het cijfer voor België (15,1%) ligt hoger dan dat van het Vlaamse Gewest (8%). Van de EU-27-landen zijn er nog 8 landen die een lager aandeel kinderen onder de armoederisicodrempel hebben dan België.
De kansarmoede-index (per provincie, (type) gemeente en origine van de moeder) drukt uit hoe groot het aandeel kinderen van 0 tot 3 jaar in kansarmoede is ten opzichte van het totaal aantal kinderen van 0 tot 3 jaar (van die provincie, (type) gemeente of origine van de moeder).
De kansarmoede-index 2022 voor het Vlaamse Gewest bedraagt 12,65% en ligt quasi op hetzelfde niveau als in 2021 (-0,06 procentpunt). In Antwerpen ligt de index met 15,8% het hoogst, in Vlaams-Brabant het laagst met 7,5%. De kansarmoede-index blijft redelijk stabiel in elke provincie (in geen enkele provincie een evolutie van meer dan 0,3 procentpunt).
De kansarmoede-index bij kinderen van wie de moeder bij haar geboorte niet de Belgische nationaliteit had, ligt met 29,4% heel wat hoger dan de 5% bij kinderen met een moeder van Belgische origine.
Bij de kinderen met een moeder van Belgische origine ligt de kansarmoede-index het laagst in Vlaams-Brabant (3,2%) en het hoogst in West-Vlaanderen (6,3%). Bij kinderen met een moeder van niet-Belgische origine ligt de kansarmoede-index eveneens het laagst in Vlaams-Brabant (16,6%) en het hoogst in West-Vlaanderen (35%).
Uit nadere analyses weten we dat er zich grote verschillen voordoen naargelang de originecluster van de moeder. De kansarmoede-index 2022 ligt het hoogst bij kinderen met een moeder van Afrikaanse origine. 30,3% van de kinderen met een moeder van Maghreb-origine groeit op in kansarmoede, bij kinderen met een moeder met een origine van een ander Afrikaans land gaat het zelfs om 44,4%. Ook van de kinderen met een moeder van Aziatische origine (maar niet Turkije) werd meer dan 4 op de 10 borelingen in kansarmoede geboren. Er zijn echter ook kinderen met een Europese herkomst die een hogere kansarmoede-index kennen. Zo wordt 20,1% van de kinderen met een moeder met een origine uit het oostelijke deel van de Europese Unie in een kansarmoedesituatie geboren.
Kansarmoede doet zich meer voor in steden dan in kleinere gemeenten. In de grootsteden wordt bijna 1 op de 4 kinderen in kansarmoede geboren, in de centrumsteden 17,1%. Kansarmoede komt veel minder voor op het platteland (7,2%).
Als we de evolutie van de index bekijken voor elke type gemeente van de VRIND-indeling, zien we dat de index overal vrij stabiel blijft.
Uit de lokale cijfers leiden we af dat de index stijgt in 154 gemeenten en daalt in 138 gemeenten. In een klein aantal gemeenten wijzigt de index niet. Daarbij mag echter niet vergeten worden dat heel wat evoluties erg beperkt zijn en dat sommige grote procentuele schommelingen betrekking hebben op wijzigingen in kleine aantallen.
De index ligt het hoogst in Blankenberge (28,7%), Oostende (28,6) en Boom (27,5%) en het laagst in Horebeke, Maarkedal, Huldenberg en Lichtervelde. Via dit dashboard vind je per provincie en gemeente meer info over de evolutie van de kansarmoede-index per origine van de moeder (Belg/niet-Belg).
Kansarmoede is ontegensprekelijk sterker aanwezig in de steden, maar kan tegelijk niet losgekoppeld worden van de origine van de moeder. 71,2% van de jonge kinderen die opgroeien in kansarmoede heeft een moeder die bij haar geboorte niet de Belgische nationaliteit had. De niet-Belgische nationaliteiten hebben vooral betrekking op Afrikaanse nationaliteiten (inclusief Maghreb-landen; 26,5%) en Aziatische nationaliteiten (inclusief Turkije; 22,1%). 11,6% van de kinderen heeft een moeder met een nationaliteit bij de geboorte van een land uit de EU, vooral dan van een Oost-Europees land.
Er doen zich opmerkelijke verschillen voor tussen de provincies. In Antwerpen heeft 78,8% van de kinderen in kansarmoede een moeder die bij haar geboorte niet de Belgische nationaliteit had. In West-Vlaanderen ligt dat percentage het laagst (60,5%).
De registratie over kansarmoede gebeurt – omdat kansarmoede meerdere dimensies kent – op basis van 6 verschillende criteria. Door te kijken naar de oordelen op de criteria kunnen we voor de kinderen die in kansarmoede leven aangeven op welke levensdomeinen kansarmoede zich vooral manifesteert.
Ongeveer de helft (47,1%) van de kinderen in kansarmoede heeft op 3 van de 6 levensdomeinen een minder gunstige positie. Bij 19,3% van de kinderen in kansarmoede gaat het om minstens 5 levensdomeinen. Het aandeel kinderen in kansarmoede met een minder gunstige positie op 5 of meer levensdomeinen ligt het hoogst in Oost-Vlaanderen.
Voor detailcijfers op niveau van de gemeenten verwijzen we naar het lokaal dashboard.
De onderstaande figuur geeft voor de kinderen in kansarmoede aan bij hoeveel kinderen een bepaald levensdomein als onvoldoende werd beschouwd. De grafiek toont aan dat kansarmoede vooral te maken heeft met een beperkt inkomen (87,3%) en met een laag opleidingsniveau (80,6%) van de ouders. 78,2% van de kinderen heeft ouders die werkloos zijn of een precaire arbeidssituatie kennen. Meer dan de helft (56,8%) van de kinderen in kansarmoede heeft een gebrekkige huisvestingssituatie. Gezondheidsproblemen en een laag stimulatieniveau zijn de minst voorkomende criteria bij de kinderen in kansarmoede.
Bij de kinderen in kansarmoede zien we voor 4 van de 6 levensdomeinen (inkomen, arbeid, opleiding en huisvesting) dat het aandeel kinderen dat onvoldoende scoort groter is bij kinderen met een moeder van niet-Belgische origine. Het verschil is het grootst voor het levensdomein huisvesting, wat erop wijst dat dat een groter probleem is voor kinderen met een moeder van niet-Belgische origine. We zien daarentegen ook dat het aandeel kinderen met problemen in het gezin op het vlak van gezondheid hoger ligt bij kansarme kinderen met een moeder van Belgische origine (47,9% versus 27%).
Uit nadere analyses weten we dat bij 57,8% van de kinderen (minstens) de 3 socio-economische criteria (arbeid, inkomen en opleiding) samen als onvoldoende beoordeeld worden.
Het team Beleidsonderbouwing bundelt wetenschappelijk onderzoek en datarapportering en -monitoring.