Meer details en historiek over de kansarmoede-index, gesitueerd ten opzichte van andere inkomensindicatoren op lokaal, gemeentelijk en provinciaal niveau.
Cijfers op maatOntdek welke bronnen we gebruiken voor onze kwaliteitsvolle data.
Achtergrondinformatie en documentatieHoewel er nog geen recentere data zijn dan die over 2018, blijven de gegevens van de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid (KSZ) een erg belangrijke bron om aan te geven hoeveel kinderen opgroeien in een gezin met een beperkt inkomen. Het gaat immers over populatiegegevens en het inkomen wordt afgeleid van officiële bronnen. Meer info over de KSZ-gegevens.
In 2018 groeide 1 op de 5 minderjarigen op in een gezin met een bruto belastbaar gezinsinkomen van maximaal 30.000 euro, waaronder 4,7% met een bruto belastbaar gezinsinkomen onder de 15.000 euro. Er zijn echter ook kinderen die een ruimer gezinsinkomen hadden. 37,4% van de minderjarigen leefde met een gezinsinkomen dat groter was dan 65.000 euro, bij 18,3% was dat meer dan 85.000 euro. Via Cijfers op maat vind je meer details en historiek.
De verdeling van de kinderen naar gezinsinkomen volgens leeftijd loopt redelijk gelijk, al is wel duidelijk dat oudere kinderen relatief gezien meer in een gezin met een hoog gezinsinkomen leven. Dat heeft wellicht te maken met het feit dat heel wat ouders met oudere kinderen een hogere arbeidsparticipatie kennen en/of al verder staan in hun loopbaan.
De verdeling van de 0- tot 18-jarigen naar gezinsinkomen verschilt tussen de provincies. In Antwerpen leeft 24,3% van de minderjarigen met een bruto belastbaar gezinsinkomen van minder dan 30.000 euro, in Vlaams-Brabant ligt dat aandeel een stuk lager (16,6%). Vlaams-Brabant heeft wel duidelijk een groter aandeel kinderen met een bruto belastbaar gezinsinkomen van minstens 75.000 euro (33,9%) tegenover de andere provincies.
Kinderen in een eenoudergezin groeien veel vaker op met een lager inkomen. 57,5% van die kinderen heeft een bruto belastbaar gezinsinkomen van minder dan 30.000 euro. Bij kinderen uit een tweeoudergezin is dat heel wat minder (13,5%).
We stellen vast dat die verschillen naar gezinsvorm zich in elke provincie en leeftijdsklasse voordoen.
4 op de 10 kinderen heeft een gezinsinkomen dat enkel uit arbeidsinkomsten bestaat. Bij 3 op de 10 minderjarigen bestaat het gezinsinkomen voor minder dan 10% uit uitkeringen, bij 9,7% voor minstens of meer dan de helft. Het feit dat een gezinsinkomen voor een groot deel bestaat uit uitkeringen is een belangrijke indicatie voor een minder gunstige materiële situatie. De meeste uitkeringen zijn immers geplafonneerd en/of aan bepaalde inkomensgrenzen gekoppeld.
Het aandeel kinderen waarbij het gezinsinkomen minstens gedeeltelijk uit uitkeringen bestaat (en dus niet 0% is en volledig uit arbeid afkomstig is), neemt af met de leeftijd. Bij de jongste kinderen gaat het om 77%, bij de kinderen van 12 tot 18 jaar om 48,3%. Het feit dat heel wat ouders (en vooral moeders) in de eerste levensjaren hun arbeidsparticipatie onderbreken of terugschroeven en/of gebruikmaken van specifieke verlofstelsels die gepaard gaan met bepaalde uitkeringen (moederschapsrust, ouderschapsverlof …) heeft hier zeker – maar wellicht niet alleen – mee te maken. In dit dashboard zijn die cijfers ook beschikbaar per provincie en arrondissement.
We berekenden ook hoeveel kinderen in een gezin leven waarvan het inkomen gedeeltelijk uit leefloon bestaat. Een leefloon is immers een sterke indicator voor een minder gunstige materiële situatie. Eind 2018 ging het om 43.096 kinderen, dat was 3,5% van alle minderjarigen. De helft van die groep kinderen leefde van een gezinsinkomen dat voor minstens 50% uit leefloon bestond.
In het Groeipakket bestaat voor gezinnen met een beperkt inkomen een selectief systeem van sociale toeslagen bovenop de universele basisbedragen. Die sociale toeslagen werden eind 2021 toegekend aan gezinnen met een inkomen onder 32.238 euro en aan gezinnen met meer dan 2 kinderen én een inkomen tussen 32.238,01 euro en 63.672,48 euro, op voorwaarde dat minstens 1 van de kinderen het nieuwe basisbedrag kreeg.
Eind 2021 waren er 388.117 kinderen met een sociale toeslag, een toename met 14.290 kinderen (+3,8%) ten opzichte van december 2020. Die stijging is volledig toe te schrijven aan de toename van het aantal kinderen uit grote gezinnen met middeninkomens, want het aantal kinderen met een gezinsinkomen onder de 32.238 euro nam licht af (-3.480).
In totaal krijgt 24% van de kinderen met een Groeipakket een sociale toeslag. Het aandeel neemt wel af met de leeftijd en lag eind 2021 het hoogst (26,3%) bij de jongste kinderen. Van de 18- tot 24-jarigen met een Groeipakket ontvangt 20,8% een sociale toeslag.
Op basis van dashboards met provinciale en gemeentelijke cijfers stellen we vast dat er aanzienlijke verschillen bestaan:
In het Vlaamse onderwijs bestaan toeslagen uit het Groeipakket voor leerlingen met een beperkt gezinsinkomen. Het gaat om jaarbedragen die onder meer variëren naargelang onderwijsniveau, statuut van de leerling, gezinsinkomen en studierichting (enkel in het secundair onderwijs).
In het schooljaar 2021-2022 kregen 459.257 leerlingen die in het Vlaamse Gewest wonen een schooltoeslag. Dat zijn er 5.339 minder (-1,1%) dan in het schooljaar 2020-2021 (cijfers mei 2022). Hoewel er in het secundair onderwijs en bij de HBO5-opleiding wel een stijging is van het aantal leerlingen met een schooltoeslag, zien we dat de dalingen in het kleuteronderwijs en lager onderwijs nog groter zijn.
Als we het aantal kinderen in Vlaanderen met een schooltoeslag (enkel voor die leeftijden die quasi allemaal naar school gaan) uitdrukken ten opzichte van alle kinderen gekend met een Groeipakket en/of een participatietoeslag, dan stellen we vast dat in elk van die leeftijdsklassen meer dan 1 op de 3 kinderen een schooltoeslag krijgt.
Deze cijfers zijn per leeftijdsklasse ook op lokaal niveau beschikbaar.
Gemiddeld ontvangen leerlingen met een schooltoeslag die in Vlaanderen wonen 743 euro per jaar in het secundair onderwijs, 160 euro in het lager onderwijs en 107 euro in het kleuteronderwijs. Studenten uit HBO5 krijgen gemiddeld een veel hoger bedrag (1.647 euro). De uitbetaalde bedragen verschillen naargelang het onderwijsniveau, maar (behalve in het kleuteronderwijs) ook naargelang het inkomen. Er bestaan vanaf het lager onderwijs dan ook 4 bedragscategorieën. Het soort toeslagbedrag geeft een aanduiding van de hoogte van het gezinsinkomen: uitzonderlijke toeslagen zijn het hoogst en worden toegekend aan gezinnen met een erg laag inkomen dat grotendeels uit uitkeringen bestaat, volledige toeslagen worden toegekend aan gezinnen met een inkomen onder de minimumgrens van de inkomensvork, verminderde toeslagen en minimumtoeslagen worden toegekend aan gezinnen met een inkomen tussen de inkomensgrenzen.
Het aandeel leerlingen met een volledige toeslag ligt in elk onderwijsniveau iets hoger dan 40% van het totaal aantal leerlingen met een schooltoeslag. Het aandeel leerlingen met uitzonderlijke toeslagen is erg beperkt (<0,5%).
In de ziekteverzekering bestaat er een systeem van een verhoogde tegemoetkoming voor personen die het financieel moeilijker hebben. Dat systeem voorziet in lagere persoonlijke bijdragen voor medische prestaties en hospitalisaties. Enerzijds heeft iedereen die bepaalde sociale uitkeringen krijgt (zoals bv. leefloon) automatisch recht op de tegemoetkoming. Anderzijds kan iedereen met een beperkt inkomen ook in aanmerking komen na een inkomensonderzoek.
In het Vlaamse Gewest heeft 13,5% van de kinderen onder de 5 jaar recht op een verhoogde tegemoetkoming. Bij 15- tot 20-jarigen loopt het aandeel op tot 17,5%.
We zien enkel voor de kinderen vanaf 10 jaar beperkte stijgingen van het aandeel kinderen met een verhoogde tegemoetkoming. Bij de kinderen onder de 5 jaar zien we een daling met 0,3 procentpunt tegenover 2020.
In Antwerpen is het aandeel kinderen met recht op een verhoogde tegemoetkoming duidelijk groter dan in de andere provincies en heeft meer dan 1 op de 5 kinderen tussen 5 en 20 jaar recht op de verhoogde tegemoetkoming. In Vlaams-Brabant ligt het aandeel in alle leeftijdscategorieën het laagst. Het aandeel kinderen met recht op de verhoogde tegemoetkoming neemt in elke provincie toe met de leeftijd, maar de toename is duidelijk groter in Limburg (11% bij de kinderen onder de 5 jaar, 18,2% bij jongeren tussen 15 en 20 jaar). In Achtergrondinformatie en documentatie vind je de gemeentelijke cijfers over kinderen met een verhoogde tegemoetkoming, gesitueerd ten opzichte van andere inkomensindicatoren.
Uit de cijfers van het RIZIV blijkt dat in elke leeftijdscategorie onder de 20 jaar het aandeel kinderen in een gezin met automatisch recht lager ligt dan het aandeel kinderen in een gezin met recht na een aangetoond beperkt inkomen. Bij de 20- tot 24-jarigen zijn er wel meer personen met een automatisch recht dan na een aangetoond inkomen.
Op basis van de EU-SILC-enquête kunnen 3 indicatoren over armoede op kindniveau afgeleid worden:
De onderstaande tabel geeft de evolutie van die indicatoren weer voor de 3 meest recente SILC-enquêtes.
Er is in 2021 een verhoogd armoederisico bij 8% van de kinderen onder de 18 jaar. 10% van de kinderen leeft in een gezin waarvan de referentiepersoon stelt dat het moeilijk of zeer moeilijk is om de eindjes aan elkaar te knopen. Sinds 2019 zien we een daling van beide indicatoren. Die daling is echter niet significant. Bij jongvolwassenen tussen 18 en 24 jaar zou de situatie iets beter zijn (6% onder de armoederisicogrens en 8% in subjectieve armoede).
6% van de minderjarigen bevindt zich in een situatie van ernstige materiële en sociale deprivatie. Uit de scores op de onderliggende items leiden we af dat bijna 1 op de 5 kinderen leeft in een gezin dat geen onverwachte uitgaven van 1.100 euro aankan en dat 15% van de kinderen geen week buitenshuis op vakantie kan. Toegang tot internet, het huis voldoende kunnen verwarmen en regelmatig een maaltijd met vlees, kip of vegetarisch alternatief gebruiken is voor veel minder kinderen (2%) een probleem. Regelmatig deelnemen aan vrijetijdsactiviteiten en 1 maal per maand afspreken om iets te eten of te drinken is voor ongeveer 1 op de 10 kinderen niet mogelijk.
Op al deze armoede-indicatoren scoren gezinnen met bepaalde kenmerken minder goed dan andere:
Aangezien de SILC-enquête in alle landen van de EU wordt afgenomen, kunnen we de situatie van Vlaanderen goed internationaal situeren.
Dit bestand schetst het aandeel kinderen met een verhoogd armoederisico in de EU-27-landen voor de leeftijdsgroep 0 tot 18 jaar.
Hongarije, Denemarken en Slovenië kennen het laagste aandeel kinderen onder de armoederisicodrempel. Roemenië kent het hoogste aandeel (30,1%), maar ook in Italië, Spanje en Bulgarije leven meer dan 1 op de 4 kinderen onder de armoederisicodrempel. Vlaanderen situeert zich bij de landen met het laagste armoederisicocijfer. Het cijfer voor België (15,6%) ligt hoger dan dat van het Vlaamse Gewest (9%). Van de EU-27-landen zijn er nog 10 landen die een lager aandeel kinderen onder de armoederisicodrempel hebben dan België.
De kansarmoede-index (per provincie, (type) gemeente en origine van de moeder) drukt uit hoe groot het aandeel kinderen van 0 tot 3 jaar in kansarmoede is ten opzichte van het totaal aantal kinderen van 0 tot 3 jaar (van die provincie, (type) gemeente of origine van de moeder).
De kansarmoede-index 2021 voor het Vlaamse Gewest bedraagt 12,71% en ligt 0,9 procentpunt lager dan in 2020. In Antwerpen ligt de index met 16,1% het hoogst, in Vlaams-Brabant het laagst met 7,6%. De kansarmoede-index daalt in alle provincies, maar wel sterker in Antwerpen (-1,4 procentpunt).
De kansarmoede-index bij kinderen van wie de moeder bij haar geboorte niet de Belgische nationaliteit had, ligt met 30,2% heel wat hoger dan de 5,2% bij kinderen met een moeder van Belgische origine. De daling van de index (tegenover 2020) doet zich zowel voor bij kinderen met een moeder van Belgische origine als bij kinderen met een moeder van niet-Belgische origine.
Bij de kinderen met een moeder van Belgische origine ligt de kansarmoede-index het laagst in Vlaams-Brabant (3,4%) en het hoogst in West-Vlaanderen (6,6%). Bij kinderen met een moeder van niet-Belgische origine ligt de kansarmoede-index eveneens het laagst in Vlaams-Brabant (17,2%) en het hoogst in Antwerpen (34,7%) en West-Vlaanderen (34,9%).
Uit nadere analyses weten we dat er zich grote verschillen voordoen naargelang de originecluster van de moeder. De kansarmoede-index 2021 ligt het hoogst bij kinderen met een moeder van Afrikaanse origine. 33% van de kinderen met een moeder van Maghreb-origine groeit op in kansarmoede, bij kinderen met een moeder met een origine van een ander Afrikaans land gaat het zelfs om bijna de helft van de kinderen (46,2%). Ook van de kinderen met een moeder van Aziatische origine (maar niet Turkije) werd meer dan 4 op de 10 borelingen in kansarmoede geboren. Er zijn echter ook kinderen met een Europese herkomst die een hogere kansarmoede-index kennen. Zo wordt 20,8% van de kinderen met een moeder met een origine uit het oostelijke deel van de Europese Unie in een kansarmoedesituatie geboren.
Kansarmoede doet zich meer voor in steden dan in kleinere gemeenten. In de grootsteden wordt bijna 1 op de 4 kinderen in kansarmoede geboren, in de centrumsteden 17,1%. Kansarmoede komt veel minder voor op het platteland (7,2%).
Als we de evolutie van de index bekijken voor elke type gemeente van de VRIND-indeling, zien we dat de index op de regionaalstedelijke rand na (+0,1 procentpunt) overal daalt. In de grootsteden stellen we de sterkste daling vast (-2,2 procentpunt).
Uit de lokale cijfers leiden we af dat de index stijgt in 113 gemeenten en daalt in 179 gemeenten. Daarbij mag echter niet vergeten worden dat heel wat evoluties erg beperkt zijn en dat sommige grote procentuele schommelingen betrekking hebben op wijzigingen in kleine aantallen.
De index ligt het hoogst in Blankenberge (30,8%), Boom (29,8%) en Antwerpen (27,3%) en het laagst in Maarkedal, Pepingen en Sint-Genesius-Rode. Via dit dashboard vind je per provincie en gemeente meer info over de evolutie van de kansarmoede-index per origine van de moeder (Belg/niet-Belg).
Dat de kansarmoede is afgenomen heeft te maken met verschillende zaken. We zien al enkele jaren dat de geboortecohorten vanaf 2019 op de verschillende levensdomeinen (opleidingsniveau, arbeid, inkomen, …) een gunstigere situatie kennen dan de cohorten van de jaren daarvoor. De geboortecohorte van 2021 lijkt die trend verder te versterken. De combinatie van het niet meer meetellen van de geboortecohorte 2018 in de indexberekening, het feit dat er de vorige 2 jaren al lichte verbeteringen zichtbaar waren en -vooral- het feit dat de cohorte 2021 een gunstiger socio-economisch profiel heeft, maken dat de index nu met bijna 1 procentpunt is gedaald. Wat de reden is waarom ouders van borelingen uit de laatste geboortejaren meer opgeleid zijn, meer aan het werk zijn en een betere inkomenssituatie en huisvesting kennen, kunnen we niet afleiden uit de data. We stellen deze zaken ook bij kinderen met een moeder van niet-Belgische origine vast.
Kansarmoede is ontegensprekelijk sterker aanwezig in de steden, maar kan tegelijk niet losgekoppeld worden van de origine van de moeder. 69,2% van de jonge kinderen die opgroeien in kansarmoede heeft een moeder die bij haar geboorte niet de Belgische nationaliteit had. De niet-Belgische nationaliteiten hebben vooral betrekking op Afrikaanse nationaliteiten (27,9%). 11,6% van de kinderen heeft een moeder met een nationaliteit bij de geboorte van een land uit de EU, vooral dan van een Oost-Europees land.
Er doen zich opmerkelijke verschillen voor tussen de provincies. In Antwerpen heeft 77,6% van de kinderen in kansarmoede een moeder die bij haar geboorte niet de Belgische nationaliteit had. In West-Vlaanderen ligt dat percentage het laagst (56,8%).
De registratie over kansarmoede gebeurt – omdat kansarmoede meerdere dimensies kent – op basis van 6 verschillende criteria. Door te kijken naar de oordelen op de criteria kunnen we voor de kinderen die in kansarmoede leven aangeven op welke levensdomeinen kansarmoede zich vooral manifesteert.
Ongeveer de helft (47,5%) van de kinderen in kansarmoede heeft op 3 van de 6 levensdomeinen een minder gunstige positie. Bij 19% van de kinderen in kansarmoede gaat het om minstens 5 levensdomeinen. Het aandeel kinderen in kansarmoede met een minder gunstige positie op 5 of meer levensdomeinen ligt het hoogst in Oost-Vlaanderen.
Voor detailcijfers op niveau van de gemeenten verwijzen we naar het lokaal dashboard.
De onderstaande figuur geeft voor de kinderen in kansarmoede aan bij hoeveel kinderen een bepaald levensdomein als onvoldoende werd beschouwd. De grafiek toont aan dat kansarmoede vooral te maken heeft met een beperkt inkomen (87%) en met een laag opleidingsniveau (81,9%) van de ouders. 77,7% van de kinderen heeft ouders die werkloos zijn of een precaire arbeidssituatie kennen. Meer dan de helft (55,59%) van de kinderen in kansarmoede heeft een gebrekkige huisvestingssituatie. Gezondheidsproblemen en een laag stimulatieniveau zijn de minst voorkomende criteria bij de kinderen in kansarmoede.
Bij de kinderen in kansarmoede zien we voor 4 van de 6 levensdomeinen (inkomen, arbeid, opleiding en huisvesting) dat het aandeel kinderen dat onvoldoende scoort groter is bij kinderen met een moeder van niet-Belgische origine. Het verschil is het grootst voor het levensdomein huisvesting, wat erop wijst dat dat een groter probleem is voor kinderen met een moeder van niet-Belgische origine. We zien daarentegen ook dat het aandeel kinderen met problemen in het gezin op het vlak van gezondheid hoger ligt bij kansarme kinderen met een moeder van Belgische origine (47,9% versus 27%).
Uit nadere analyses weten we dat bij 58,5% van de kinderen (minstens) de 3 socio-economische criteria (arbeid, inkomen en opleiding) samen als onvoldoende beoordeeld worden.
Het team Beleidsonderbouwing bundelt wetenschappelijk onderzoek en datarapportering en -monitoring.